fennicus

Xerocomus fennicus Harmaja

Hoed 20-50 mm breed, gewelfd, met teruggeslagen rand, diep rood, later soms met bruine tinten in het centrum, geheel fluwelig-viltig, dan openbarstend in kleine plakjes, waartussen het gele vlees zichtbar wordt. Buisjes aangehecht tot aflopend, tot 8 mm lang, geelgroen, intens blauw verkleurend bij kneuzing. Poriën tot 1 mm doorsnee, hoekig, geelgroen, intens blauw verkleurend bij kneuzing. Steel 20-50 x 5-8 mm, cilindrisch, naar de voet versmald, rood als hoed, top en voet vaak iets lichter, gelig, fijn vezelig, blauw verkleurend bij kneuzing. Vlees geelwit, blauw verkleurend bij kneuzing. Geur en smaak onbeduidend.

Sporen 10-15 x 4-6 μm, Q = 2,0-3,2, elliptisch met deukje boven de apiculus en met afgeknotte top, waarbij een kleine kiempore vaak zichtbaar is, lichtbruin in water, oppervlak fijn gestreept in SEM. Hoedhuid een verweven trichoderm van cilindrische hyfen, met slanke tot iets verbrede eindcellen, 4-25 μm wijd. Pigment geincrustreerd in de hyfen van de hoedhuid.

Ecologie en verspreiding.—Ectomycorrhiza vormend met loofbomen op lemige bodem. Tot dusver slechts éénmaal in Nederland vastgesteld (Winterswijk, Willinks Weust, 2006).

De Noordelijke fluweelboleet is oorspronkelijk uit Finland beschreven, vandaar de Nederlandse naam voor deze soort. Karakteristiek is de rode kleur in combinatie met de afgeknotte sporen. De enige ander soort met afgeknotte sporen, de Sombere fluweelboleet, verschilt door het geheel ontbreken van rode tinten, en verkleurt niet of nauwelijks. Bovendien zijn de sporen van deze soort glad. De Moerasfluweelboleet, die uiterlijk erg lijkt op de Noordelijke fluweelboleet, heeft sporen met een afgeronde tot iets toegespitste top, en een anders gebouwde hoedhuid met overwegend brede tot bolvormige elementen.

fennicus_sporen