badius

Xerocomus badius (Fr.: Fr.) Fr.

Hoed 40-100 mm, eerst halfbolvormig dan gewelfd, meestal heel regelmatig van vorm, oude exemplaren soms met golvende randzone en met een kleine deuk in het centrum, geheel warm roodbruin, kastanjebruin, kleverig bij vocht, dan droog, glad. Buisjes aangehecht, soms iets uitgebocht, recht of iets buikig, bleek geelgroen, blauw verkleurend bij kneuzing. Poriën klein, 2-3 per mm, hoekig, geelgroen, sterkblauw verkleurend bij kneuzing. Steel 50-100 x 4-20, cilindrisch, soms aan de voet versmald, zelden buikig als bij “echte”boleten; ondergrond oranje geel, bleker aan de top, bedekt met aangedrukte roodbruine vezeltjes, steelvoet glad, geelwit. Vlees wit, iets blauwverkleurend bij kneuzing. Geur en smaak onbeduidend.

Sporen 11-16 x 4.0-5.0 µm, Q = 2.3-3.5, Qav = 2.7-3.0, smal ellipsvormig met duidelijk deukje boven de apiculus, met iets verdikte, bleek geelbruine wand in water. Hoedhuid een ixotrichoderm van smalle, cilindrische hyfen die in een gelatineuze laag zijn ingebed, 3-6=9 μm wijd met cilindrische eindcellen. Pigment heel fijn geincrusteerd in hoedhuid.

Ecologie en verspreiding.—Ectomycorrhiza vormend met loof- en naaldbomen, heel algemeen in streken met een min of meer zure, voedselarme, zandige of lemige bodem, vaak in dikke rauwe humuslaag.

De Kastanjeboleet is een goed bekende soort, die gemakkelijk te herkennen is aan de gladde, bij vocht kleverige hoed en de sterke blauwverkleuring.

 

badius2

badsiu1

badius2